Hoe herken je werkwoorden?
1 | Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen. | |
fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen… |
Dingen die je kunt doen...
Ik fiets naar school.
Het hele werkwoord is fietsen.
Het hele werkwoord is fietsen.
Wij spelen met de blokken.
Het hele werkwoord is spelen.
Het hele werkwoord is spelen.
2 | Er gebeurt iets. | |
sneeuwen, hagelen, waaien, regenen… |
Er gebeurt iets...
Het sneeuwt buiten.
Het hele werkwoord is sneeuwen.
Het hele werkwoord is sneeuwen.
Het waait erg hard.
Het hele werkwoord is waaien.
Het hele werkwoord is waaien.
3 | Iemand is iets. | |
zijn, worden, lijken, blijven… |
Iemand is iets...
Mark is bakker.
Het hele werkwoord is zijn.
Het hele werkwoord is zijn.
Roos wordt juffrouw.
Het hele werkwoord is worden.
Het hele werkwoord is worden.
4 | Werkwoorden kunnen veranderen in de zin. | |
Ze geven aan in welke tijd (tegenwoordige of verleden tijd) de zin staat. |
Werkwoorden kunnen veranderen...
Tegenwoordige tijd
Ik loop naar school.Wij lopen naar school.
Verleden tijd
Ik liep naar school.Wij liepen naar school
In één zin kunnen meerdere werkwoorden voorkomen.
Samen geven de werkwoorden de totale actie weer.
Kijk maar eens naar de volgende zin.
Meerdere werkwoorden in één zin...
De juffrouw heeft vanochtend alle kinderen een overhoring laten maken.