In deze oefening leer je:
Wat ga je doen?
Je gaat een gedicht lezen. Een gedicht bestaat vaak uit verschillende stukjes tekst. Het lijken alinea’s, zoals je deze ook in andere soorten teksten ziet, maar bij een gedicht noem je dit strofen.
Een belangrijk kenmerk van een gedicht is dat het vaak (niet altijd!) rijmt. De schrijver gebruikt een rijmschema. Dit is een schema waarmee je kunt aangeven welke regels op elkaar rijmen. Bij een gedicht met het rijmschema a – a – b – b rijmen bijvoorbeeld de eerste twee regels van een strofe op elkaar en de derde en de vierde regels van een strofe. Bij een gedicht met een rijmschema a – b – c – b rijmen alleen de tweede en de laatste regels van een strofe op elkaar.
Voorbeeldgedicht
a Als ik op mijn vingers fluit
b en wapper met een worstje,
c dan kruipt hij uit de schaduw,
b met op zijn kop een korstje.
a Op zijn gat een grote wrat
b en vijftig stekels op zijn kop.
c Een bek vol scherpe tanden
c en schubben op zijn handen.
a Knorrend komt hij dichterbij,
a zo staan we samen zij aan zij.
b Ik mag hem nu gaan aaien,
b zijn staartje laat hij zwaaien.
Beeldspraak: metafoor
Om een gedicht mooier te maken, wordt er vaak gebruikgemaakt van beeldspraak. Dit is figuurlijk taalgebruik, dus er wordt iets gezegd dat niet letterlijk zo wordt bedoeld. Eén zo’n vorm van beeldspraak is de metafoor. Een metafoor houdt in dat er een vergelijking wordt gemaakt, zonder dat die expliciet wordt benoemd.
Welk rijmschema past het beste bij dit gedicht?